zaterdag 8 december 2012

Publieksprijs!

Trouwe blogvolgers weten misschien nog dat ik vorig jaar ook mee deed met de jaarlijkse schrijfwedstrijd van Gelderland. Toen werd ik vierde met 'De witte neger'.
Nu had ik weer iets ingestuurd, en deze keer was ik tot mijn verrassing een van de drie genomineerden. Tjonge, dan mag je je verhaal dus voorlezen voor het aanwezige publiek (grotendeels medeschrijvers plus aanhang). Ik had me hier niet op voorbereid en kreeg het al voorlezend bijna te kwaad, omdat het verhaal half autobiografisch is en nogal dramatisch. Kennelijk maakte die emotionele voorleesact indruk, want ik kreeg de publieksprijs!
De juryprijs ging naar Suzanne van Boven; en een medecursist van Gerard van Emmerik, Nina Bakker, was ook genomineerd. Feest dus. Ik lag te stuiteren in mijn bed, maar ben uiteindelijk toch in slaap gesukkeld. Voor de liefhebbers hieronder het verhaal:

Azuurblauw II (oktober 2012)

Het glas komt op me af, het lijkt alsof de ruimte waarin we staan te klein is voor het tafereel er achter. Ik word tegen het raam gedrukt. Ik moet wel kijken en zie een grote berg bloemen en de onvermijdelijke kist. Wit fluweel, goedkoop hout, grenen schat ik. Mijn blik gaat verder en ik stuit op het bleke gezicht van een man. Als ik mijn ogen dichtknijp en voorzichtig door mijn oogharen kijk zie ik er het gezicht van mijn vader in. Mijn dode vader. Mijn vader was blond, zijn haren altijd met een beetje Brylcreem glad naar achteren gekamd. Het glas doet me denken aan koel water, het koele water van de zee waarin we zwommen. Door hier zo staan lijkt het alsof ik weer kopje onder ga. Ik probeer de golven misselijkheid die door me heen gaan niet te voelen. Mijn man knijpt zachtjes in mijn hand. We staan dicht bij elkaar, ik ruik dat hij zweet. Mijn oksels zijn ook nat. Achter mij worden de mensen ongeduldig. Er zijn veel bezoekers, veel te veel mensen die mijn verhaal niet kennen. Ik stap opzij en daar staat de volgende al, gretig turend door het streeploze glas. Ik wil weer naar buiten, frisse lucht zal me goed doen.

Ik zie mezelf weer staan, in een kort wit zomerjurkje met rode bloemen, een rode strik in mijn krullen. Mijn vader tilt me op en zwaait me in het rond, zo komt de geur van de brillantine in zijn blonde haar dichtbij. Hij lacht, zijn blauwe ogen worden nog blauwer en ik zie het grijs aan de randjes. We staan op een kiezelstrand en je kunt de zee ruiken, de geur van dode microben en verrotte vis. Toch wil ik er naar toe, de golven in. Mijn vader kleedt me uit, zorgvuldig legt hij onze kleren op het strand. Netjes gevouwen liggen daar naast elkaar zijn korte broek en mijn bloemenjurk. Hij pakt mijn badpakje uit de grote strandtas en trekt het me aan. Zijn grote handen voelen vertrouwd. Mijn eerste badpak is mijn trots, ik streel de niet bestaande ronding van mijn heupen waar dit wonder in geel en paars, mijn lievelingskleuren, overheen is gegleden. Mijn haren waaien omhoog uit mijn gezicht. Er staat hier altijd een passaatwind, dat kun je zien aan de enkele boom die stand heeft gehouden, de kruin kijkt strak één kant uit. In de wind hoor ik vaak muziek, alsof er ver weg iemand zachtjes op een fluit blaast. Mijn vader pakt mijn hand en als we bij de branding aankomen tilt hij me weer op en neemt me mee het water in. Onwaarschijnlijk azuurblauw water. Ik kijk om en zie mijn moeder zwaaien, een stipje nog maar onder de grote parasol.

Ik word losgelaten, ik glijd uit mijn vaders armen en ga kopje onder. Proestend, met het zoute water in mijn neus en mond kom ik weer boven. Waar is hij gebleven? Ik voel me plotseling alleen, de mooie vissen in het blauw kunnen dat gevoel niet wegnemen. Als een sirene begin ik te schreeuwen, maar het geluid van de golven overstemt me. Weer ga ik kopje onder.
Mijn vader, ik kan hem niet vertrouwen. Elke nieuwe slok zout water pepert het me in. Hij verschijnt en verdwijnt, ik kan me hem niet anders herinneren. Hij is geen rots in de branding, geen vuurtoren waar ik me naar kan richten, nee, hij lijkt meer op het flakkerend licht van een zaklantaarn in een donkere nacht. Ik voel twee armen en twee benen, die zich om mijn lijfje heen vouwen. Het is een intiem moment, als we weer boven water zijn sla ik mijn armen om hem heen en kus hem waar ik hem maar raken kan. Hoog boven de golven zwaait hij me weer in het rond. Hij ruikt naar de zee, het zout van de zee. Mijn vader en ik, we zijn onafscheidelijk.

Ik sta weer met mijn voorhoofd tegen het koude raam gedrukt. Ik ben hier elke maand wel een keer, de mensen die hier werken kennen mij. Het glas is hard, hard en onbuigzaam, waar het water koel en heerlijk vloeibaar was. Mijn armen hangen naar beneden, het is lang geleden dat ik ze om mijn vader heen sloeg. Ik draai me om, die man daar achter het glas is mijn vader niet. Mijn verwekker is spoorloos; in het niets opgelost en nooit meer terug gevonden.
Het azuurblauwe water heeft hem niet lang na ons avontuur in zee ingehaald toen hij in zijn eentje de golven indook en niet meer bovenkwam. De kist wordt gesloten, ik zie het vanuit mijn ooghoek gebeuren. Ik schreeuw nog één keer zijn naam. Ik ben weer die sirene van toen, tot ik word meegenomen naar buiten. Het geluid van de golven zit nog in mijn oren, het overstemt mijn schreeuwen, ook nu hoort hij me niet. Het schreeuwen zit diep verstopt in mijn buik. Onhoorbaar.